Over de Vlaamse boeren, pendelaars en seizoenarbeiders in Wallonië:
De werkloze Vlamingen trokken niet alleen naar de industrie, maar overspoelden ook het Waalse platteland. Vooral voor en na de Tweede Wereldoorlog. Op de kleine boerderijen telden de Vlaamse boerengezinnen te veel kinderen om iedereen een plaats te geven in de opvolging. Ze vertrokken met de kar, de vrachtwagen of de trein om nooit meer terug te komen. De Vlamingen stonden bekend als ondernemende, harde werkers. Ze bleven trouw aan hun christelijk geloof en huwden bij voorkeur met iemand uit een andere Vlaamse familie.
Tegelijk met deze immigratie was er ook het fenomeen van de seizoenarbeid. Dorpen zoals Brabantse Rillaar liepen leeg in het bietenseizoen. De huisvesting van de seizoenarbeiders was vaak erbarmelijk. Ze sliepen in stallen bij het vee of op hooizolders. Soms waren ze nog beter af dan de falanstères, arbeiders die tijdens de week in cantines verbleven: grote, kale barakken slechts bemeubeld met ijzeren bedden. Vaak lagen de arbeiders per nationaliteit in aparte cantines. Zo waren er cantines des Italiens, des Polonais, maar dus ook des Flamands, zoals in Moignelée bij Charleroi.
Sommigen klagen over hun behandeling en zeggen dat ze gezien werden als het onkruid van de straat.
In Bois du Luc bij La Louvière staat een monument voor de gesneuvelde Vlamingen die in de mijnwijk woonden. Maar nog veel meer Vlamingen pendelden dagelijks heen en weer naar de mijn met de fossemannentrein. Vooral vanuit de streek van Geraardsbergen en Galmaarden. De arbeiders waren dagelijks zes uur onderweg naar de Waalse mijnen en fabrieken. Ook met de autobus werd druk gependeld, soms zelfs vanuit Izegem of Lokeren.
Het einde van de seizoenarbeid en het pendelfenomeen markeert ook het einde van een tijdperk in de Belgische geschiedenis: de economische reus Wallonië lost de rol en arm Vlaanderen komt erbovenop. Er komt werk in eigen streek.
Deze omwenteling werd al in 1956 aangekondigd door de mijn